Het Schapen- en Bokkenoordeel (Deel 2)
Door: Robert van Kampen (USA)
Na alle relevante passages te hebben bestudeerd, ben ik tot de conclusie gekomen dat de periode van de toorn van de dag van de Heer (bazuin- en schaaloordelen) al een einde hebben gemaakt aan allen die het merkteken van de Antichrist hebben aangenomen (Zefanja 1:17-18; Op. 14:9-11).
Dit gebeurt enige tijd vóórdat het schapen- en bokkenoordeel plaatsvindt op de eerste dag van het 1000-jarig Vrederijk (Millennium). God weet precies wie het merkteken heeft ontvangen.
9 “En een derde engel volgde hen, die met een luide stem zei: Als iemand het beest en zijn beeld aanbidt, en het merkteken op zijn voorhoofd heeft of op zijn hand ontvangt,
10 dan zal hij ook drinken van de wijn van de toorn van God, die onvermengd is ingeschonken in de drinkbeker van Zijn toorn en gepijnigd worden in vuur en zwavel voor het oog van de heilige engelen en van het Lam.” (Openb. 14:9-10)
Om deze reden reden legt Johannes het volgende vast:
“En de eerste ging en goot zijn schaal uit over de aarde, en er kwam een kwaadaardige en schadelijke zweer bij de mensen die het merkteken van het beest hadden en die zijn beeld aanbaden.” (Openb. 16:2)
Er wordt dus op een uitzonderlijke manier afgerekend met de mensen die het merkteken van het beest hebben aangenomen.
Wat zal dan de basis zijn voor het oordeel van de groep mensen (heidenen) die het merkteken van het beest niet hebben aangenomen, en op de een of andere manier de grote verdrukking én de toorn van de dag van de Heer hebben overleefd?
Verwijzend naar de lange tekst in Mattheüs 25:31-46 in Deel 1, leerde Christus dat de basis van het oordeel van deze heidense volken hun individuele behandeling van Israëlieten zal zijn – dat wil zeggen “van een van deze broeders van Mij” (Mattheüs 25:40). Met andere woorden, de manier waarop deze mannen en vrouwen de ondergedoken Joden hebben behandeld tijdens hun tijd van grote benauwdheid onder de Antichrist (Dan. 12:1). De manier waarop de Joden worden behandeld, zal worden beschouwd als hun behandeling van Christus zelf (Mattheüs 25:40,45; Gen. 12:2-3).
Zoals te verwachten is, zullen de getuigen van dit proces de overlevenden van Israël zijn – het volk dat de wereld zó lang belachelijk heeft gemaakt en vervolgd (Jesaja 54:17).
9 “Laten alle heidenvolken samenkomen en de volken zich verzamelen. Wie onder hen kan dit verkondigen? Of laten zij ons de dingen van vroeger doen horen. Laten zij hun getuigen naar voren brengen, opdat zij in het gelijk gesteld worden, en men zal horen en zeggen: Het is de waarheid!
10 U bent Mijn getuigen, spreekt de HEERE… (Jesaja 43:9-10a).
Degenen die Israël op enigerlei wijze schade heeft berokkend of hulp aan de Joden heeft geweigerd tijdens hun benauwdheid en vervolging, zullen worden veroordeeld (de bokken), ook al dragen ze het merkteken van het beest niet.
Het is duidelijk dat iedereen die voor Christus zal staan bij het schapen- en bokkenoordeel, zal beseffen wie Hij is. En als hij/zij tot de schapen behoort, bereidt zal zijn alles op te offeren ter wille van Christus, in plaats van de eeuwigheid door te brengen in de poel van vuur. Paulus citeert Jesaja 45:23 in Rom. 14:10-11:
“Voor Mij zal elke knie zich buigen, en elke tong zal God belijden.”
Het is essentieel om te begrijpen dat de uiteindelijke basis voor redding van de ‘schapen’ niet gebaseerd zal zijn op hun werken. Als je de tekst in Mattheüs 25 leest, lijkt het erop dat de ‘schapen’ niet op Christus hebben vertrouwd vóórdat ze oog in oog met Hem komen te staan. Ze lijken in de war te zijn waarom ze een speciale behandeling krijgen (Mattheüs 25:34). De tekst geeft ons vervolgens de reden.
Net zoals het overblijfsel van Israël zal worden gered op het moment dat God het verkiest, zo zullen ook de ‘schapen’ worden gered in Christus, in Gods soevereine timing, bij het schapen- en bokkenoordeel, wanneer ze voor Christus zullen staan.
“Dan zal de Koning zeggen tegen hen die aan Zijn rechterhand zijn: Kom gezegenden van Mijn Vader, beërf het Koninkrijk dat voor u bestemd is vanaf de grondlegging van de wereld.” (Mattheüs 25:34).